De brieven van Dick Matena en Marten Toonder
Pubers en zwakbegaafden
Twaalf jaar lang, van 1979 tot 1991, correspondeerde striplegende Marten Toonder met zijn voormalige medewerker Dick Matena.
Over het leven, maar ook over het ambacht van de stripmaker. De brieven zijn nu gebundeld. door: TOON HORSTEN
Er zijn weinig stripmakers die kunnen schrijven zoals Marten Toonder (1912-2003). De geestelijke vader van onder meer Olivier B. Bommel en Tom Poes bediende zich in zijn strips van een ronkend, meanderend Nederlands, dat uitmondde in enkele staande uitdrukkingen als ‘een eenvoudige doch voedzame maaltijd’ of ‘dat past niet in mijn denkraam’. Toonder was zich van zijn talent bewust en legde de lat ook voor zijn medewerkers erg hoog. ‘Hij had dezelfde eigenschap die ik later ook bij Hergé ben gaan onderkennen: een oog voor detail gekoppeld aan een absoluut gevoel voor de juiste simpelheid, zoals iemand een absoluut gehoor kan hebben’, vertelde Dick Matena (1943) me een paar jaar geleden; hij begon zijn carrière als zeventienjarige in de tekenstudio van Toonder. ‘Dat probeerde hij ook aan iedereen over te brengen: eerst het verhaal vertellen, jongen. De rest is allemaal leuk, maar het is bijzaak. Tekenen kunnen we allemaal, de ene een beetje beter dan de andere, maar eerst moet je je verhaal vertellen. Daar bleef hij maar op hameren. Dingen die anderen niet zagen, konden hem mateloos irriteren. En als hij ze dan veranderde, dan moest je toegeven: verrek, ja, het is beter! Daar leer je veel van, tussen de bedrijven door.’ Matena heeft zich een goede leerling betoond. Ook hij bedient zich van een kraakhelder Nederlands, dat amper moet onderdoen voor dat van zijn leermeester. Wie zijn teksten leest, gaat het jammer vinden dat hij zich de voorbije jaren vooral heeft toegelegd op het verstrippen (met behoud van de integrale tekst) van literaire klassiekers als De avonden, Kaas, Het dwaallicht en Kort Amerikaans. Lees gerust zijn boek over zijn vriend Hans G. Kresse, de bedenker van Eric de Noorman, of zijn bijdrage aan Het volle leven, een huldeboek dat vlak na de dood van Gerard Reve verscheen. Matena kan schrijven en zou dat gerust wat meer mogen doen. Naast alweer twee nieuwe deeltjes uit een heruitgave van alle Bommelverhalen (met een paar van de beste Bommelverhalen ooit gemaakt), publiceert De Bezige Bij een bundeling van de brieven die Matena en zijn leermeester mekaar tussen 1979 en 1991
schreven.
Vuurwerk
De briefwisseling kwam op gang toen Matena wat van zijn werk uit die jaren naar Toonder stuurde, die op dat moment in Ierland woonde, waarna die in de pen kroop om (onverbloemd, dat moet gezegd) kond te doen van zijn bevindingen. Het levert een boeiende discussie op over het vak van de stripmaker. Al is het vandaag vooral Matena die de reputatie van een straatvechter torst, hier is het vooral Toonder die onverdroten voor zijn mening uitkomt en bepaald driest tekeer gaat. Wanneer Matena bijvoorbeeld om den brode voor Playboy gaat werken, is Toonder kort van stof: ‘Dit is onder je stand.’ Het levert geregeld vuurwerk op, zoals na een brief waarin Toonder zich misprijzend had uitgelaten over de eerste pagina’s van De laatste dagen van E.A. Poe, het verhaal waar Matena op dat moment aan werkte. Die laatste was er het hart van in, en liet de brief aan zijn vrouw lezen. ‘Zij was al een en al sympathie nog voordat ze een letter gelezen had, want aan de trek op mijn gezicht zag ze dat de geringste faux pas in dezen het einde van haar huwelijk kon betekenen. Toen ze klaar was met lezen, murmelde ze dan ook uitsluitend woorden van begrip en mededogen en maakte zich met de kinderen snel voor een paar dagen uit de voeten.’ Maar uiteindelijk halen sympathie, waardering en vriendschap steeds de overhand. Terwijl je het, naarmate je meegezogen wordt in het vaak tegendraadse discours van twee koppige stripmakers, steeds volmondiger eens begint te geraken met de vaststelling van Toonder dat Matena in de eerste plaats een uitstekend schrijver is. ‘Reeds lang kijk ik uit naar het moment dat je plots begrijpt dat je kan schrijven, zodat het niet nodig is om op handen en voeten te lopen maar dat men zich rechtop kan voortbewegen.’ Dat is het minste wat je kan zeggen van iemand die na een toevallige ontmoeting met cineast Theo Van Gogh op café schrijft dat hij een stem had ‘die leek op die van een cirkelzaag met een neusverkoudheid’. Wat jij, jonge vriend is een boek over strips, waarin twee stripmakers openhartig discussiëren over alle aspecten van het vak en van hun werk. Een boek over strips dat nergens ontaardt in protserige gewichtigdoenerij. Daarmee steekt het positief af tegen nogal wat publicaties over de negende kunst, die in het boek door Toonder zelf alvast vakkundig worden afgeserveerd: ‘Allemaal kleuterwerk over pubers en zwakbegaafden, die op een misplaatste troon gezet worden en daar koning kraaien.’